vrijdag 25 februari 2011

Die eerste

Terug in de tijd. Het is het jaar 2008. net 15 geworden. Met een enorme brok van zenuwen in mijn keel zat ik voor de spiegel in de keuken. Een lichtroze glans sierde mijn lippen. Ondanks een flinke laag make-up waren de sproeten goed zichtbaar. Mijn haar gebleekt door de zon. Het was warm, ik kookte. Van de zenuwen.

Toen kwam jij binnen. Ik was zongebruind, jij was lijkbleek. Het wekenlange vroege opstaan had je huid verbleekt. In de tere huid rondom je felblauwe ogen verschenen lachrimpeltjes. 'Dus, ga je mee?' Je lachte even leuk als altijd met je perfecte beugelrechte tanden. Ik herinner me mijn ouders, die aan het smoezen waren toen we wegfietsten.

Daar waren we dan. Aan het water. De zon zou bijna onder gaan. Ongemakkelijk liepen we maar wat, niet wetende waar we naartoe moesten gaan of waar we het over moesten hebben. Lacherig waren we. Toen stelde je voor even te gaan zitten. Een geprek begon, het onderwerp slingerde van hot naar her. Het werd steeds kouder en donkerder. Strak lag je naast mij. Tussen de gesprekken en het lachen door deed je af en toe je ogen dicht.

Een uur of tien was het intussen. Het was verschrikkelijk snel koud geworden na een warme, zweterige zomerdag. Steeds strakker lag je naast mij. Mijn beschamend kleine hand in jouw koude hand. Je zei niets, maar dat hoefde ook niet. Als je mondhoeken omkrulden, was het genoeg.

Samen keken we naar de zonsondergang. We luisterden muziek. Je vertelde honderduit over muziek en nieuwe nummers. Ik, gehypnotiseerd door je geur, ving er maar weinig van op. Hoewel je woorden langs me heen gingen, was ik blij dat ik daar was, met jou. Af en toen legde je je hoofd opzij, en keek je naar mij met je prachtige blauwe ogen. Jouw neus zachtjes tegen de mijne aangedrukt. Jouw lippen tegen de mijne. Jouw handen in de mijne. Alsof het moment nooit voorbij zou gaan. Geen een jongen zou ooit meer de eerste zijn.

Die zomer. Hij duurde niet oneindig. Je ging verder met je leven, ik ging verder met het mijne. Een andere stad, een andere school. Een nieuw meisje, een nieuwe jongen.

Tot februari 2011. Ik zie de trein al aan komen rijden als ik mijn fiets nog op slot moet zetten. Rennend ga ik de trap op. Als ik mezelf met een rood hoofd op een stoel stort, hoor ik een onzekere stem: 'Iris?' Daar zat je dan. Na twee jaar. Je zag er goed uit. Je rook nog als vanouds. Tussen het gesprek door praat je nog wat over muziek. Af en toe sluit je je ogen. Je hebt niet zo goed geslapen. Na een leuk gesprek stappen we uit. Lacherig zeg je dat je je roos bent vergeten. Ik begrijp het niet. Pas als ik wat later op mijn horloge kijk, zie ik de datum: 14 februari.

zondag 20 februari 2011

Haat-Liefde

Ik wil je,

moorden, schoppen en slaan.
Je zo hard in elkaar timmeren dat je niet meer kunt staan.
Ik wil als een bloedzuiger het leven uit je halen.
Ik wil je zien vallen, ik wil je zien falen.

Het bloed onder je nagels zien wegtrekken,
Al het geluk uit je leven weg laten lekken.
Ik wil al je botten breken,
Een mes in je ribben steken.

Geschreven met bloed zullen de brieven zijn die ik je schrijf,
Het liefst steek ik ze met naaldjes vast in je harteloze lijf.
Ik wil je tranen, ik wil al je pijn
Al die liefde, het is zwarte schijn.

Maar boven alles,
ik wil je.
Ik wil je lippen, ik wil je ogen.
Ik wil alles van je, ongelogen.
Je problemen en gebreken,
Je om alle liefde smeken.

Ik wil alles, maar ik haat je.

dinsdag 15 februari 2011

De katvrouw

Er was eens een katvrouw. Een katvrouw kan duizend dingen zijn. Een kattige vrouw, een vrouw met een kattenfetish of gewoon een katvrouw. Deze vrouw is dus een echte katvrouw. Wanneer ze geboren is weet alleen God. Overduidelijk is dat het lang, lang geleden is.

De katvrouw droeg haar naam niet voor niets. De lieve vrouw woonde op de bovenste verdieping van een luguber flatgebouw samen met haar 70 katten. Iedere kat had ze een naam gegeven. Ze kon iedere kat uit elkaar houden. Haar twee favorieten, Pauper en Proleet, kropen iedere avond tegen haar linkerborst, terwijl zij slaapliedjes voor ze zong.

De katvrouw heeft nooit liefde gekend. De enige liefde die ze kende was voor haar katten. De katvrouw kwam nooit buiten. Omdat ze al zo oud was, was haar haar verschrikkelijk lang gegroeid. Als haar katten honger hadden, gooide ze haar haar uit het raam. Haar katten klommen zo via haar haar naar beneden, om buiten te jagen op ratten en ander gespuis. De katvrouw wilde ook eten. Dus de katten zorgden voor de katvrouw. Af en toe had de slagerij om de hoek de deur op een kier. Haar lievelingskatten Pauper en Proleet gingen dan op de zoektocht naar een restje vlees voor de katvrouw, die ze dan met haar half afgerotte tanden stuk kauwde.

Hoewel de katvrouw nooit muziek heeft gekend, genoot ze van het geluid van haar miauwende katten in de vroege ochtend. De symfonieën van haar 70 jengelende katten was voor haar als een spontaan orgasme. Al heeft ze nooit seks gehad. Ze hield van liefde. Kattenliefde. Met haar 55 centimeter lange nagels kriebelde ze graag over de buikjes van haar katten. Haar rimpelige gezicht drukte ze tegen de neusjes van haar katten. Dat is de enige manier van innige liefde die ze kende.

De katvrouw kende ook verdriet. Eenmaal kwam Pauper niet meer terug van rooftocht. Proleet heeft haar 's nachts in slaap gejengeld, als een soort schrale troost. De volgende dag gooide ze haar haar uit en wachtte zij totdat de kat haar lange, vette haar zou trotseren. Maar dat moment kwam niet. Urenlang heeft ze gehuild, de katvrouw. De katten likten haar tranen uit haar diepe rimpels. De katvrouw voelde zich oncompleet. Al had ze troost van haar 69 katten, het gevoel was niet compleet.

Dagenlang heeft ze gehuild. Haar katten mochten nog maar af en toe naar buiten. Al hadden zij genoeg aan haar talloze tranen. Eten kwam er niet meer. Proleet had er geen zin meer in. Hij was zijn soulmate kwijt. Ze waren een team, de een stond op de wacht en de andere stal het vlees uit de slagerij. Het kwam niet meer. De katvrouw was ontroostbaar. Ze werd zo zwak vanbinnen dat ze haar haar niet meer uit het raam gooide. Haar katten bleven altijd bij haar. Totdat ze niet meer naar buiten konden. Ze kregen geen eten meer. De katten aten stukje bij beetje meer van de katvrouw af, ze moesten iets. Het sap uit haar oogballen spoot alle kanten op. Het begon met een arm, en het eindigde bij haar stinkende en rottende gebit. De stank was ondraaglijk. Dit was het einde van de katvrouw, alles wat nog van haar over was waren haar haren. Meters lange haren, met spinnende katten erop.